27 jul 2010

I will survive...

Op 21 juli vierde België haar nationale feestdag. Niet dat het er iets toe doet in Haïti, maar je hebt op zo’n dag toch nog steeds de herinnering van toen je klein was: het militaire defilé, de toespraak, de feestelijkheid die er mee gepaard gaat. Hier in Port-au-Prince is er allesbehalve reden om te feesten…

…Ik was zeer vroeg wakker die dag, om welgekende redenen (zie vorig blogbericht). Toen we op vertrekken stonden kwam een zenuwachtige en licht geïrriteerde Jeannine ons tegemoet. Al snel werd duidelijk waarom: “Er wordt morgen gestaakt. Het kan er hard aan toegaan. Ik wil geen risico’s nemen, we zullen vandaag enkel de belangrijkste zaken afwerken en bespreken. Mijn besluit staat vast, vanmiddag nog vertrekken we terug naar Akil”. Ik dacht bij mezelf:’ Ja jongens, we zijn de stad nog niet binnen of er zijn al problemen te bemerken. Dit kan alleen maar betekenen dat het in de stad zelf ondoenbaar moet zijn…

…Als eerste stond er een bezoek aan een tentenkamp op het programma. Daar zouden we een pakket afgeven aan een familie, een geschenk van de adoptiemoeder van één van de zusjes in België. Op weg naar het kamp kon ik mijn ogen haast niet geloven: overal in de stad tentenkampen en op verschillende plaatsten stonden mensen in rijen van tientallen meters lang op voedsel te wachten. We reden langs Sité Solèy, de beroemdste en beruchtste sloppenwijk van Haïti. “Vreemd toch,” dacht ik, “Dat juist hier grote voedselbedelingen gedaan worden en er hier grote tentenkampen staan. De aardbeving heeft hier nauwelijks schade aangericht.”…

…We kwamen op onze bestemming aan. We stonden voor een fabriekspoort. Eerst even overleggen met de bewakers, dan mochten we erin. We gingen de poort door en kwamen uit op groot, open plein. Daarachter zagen we, zeer ongestructureerd, het begin van het tentenkamp. Pontien, een medewerker van TSL in de hoofdstad, zou de familie die we zochten voor ons opzoeken. Hij gaf het teken dat we hem moesten volgen. Wat daarop volgde zal ik nooit vergeten…

…Vanop een afstand bekeken zag dit kamp er nog aanvaardbaar uit, eenmaal er middenin leek het of ik in een oorlogsgebied terecht gekomen was. We stapten een smalle, modderige ‘passage’ in, en liepen een man in een jurk voorbij. Waarschijnlijk het enige stuk kleding dat hij nog had? Aanvankelijk had hij nog niet gezien dat wij voorbij kwamen, hij was dan ook druk bezig om met kleine stukjes afvalhout iets in elkaar te zetten. Een vriendelijke ‘bonjou’ deed hem even opkijken. Een getekend gezicht keek op en groette ons terug met “Bonjou blan, Komen jullie ons HIER bezoeken?!.”. Het woord ‘blan’ deed uit de andere provisorische tentjes, één voor één meerdere hoofden verschijnen. De tenten in dit kamp zijn dit woord nauwelijks waardig. Het zijn eerder een paar houten palen met een ijzeren golfplaat erop met een plastieken zeil als bescherming tegen regen, wind & zon. Vloerbedekking is er nauwelijks. Stilletjes aan raakte de passage vol met mensen. Hierdoor moesten we goed opletten waar we liepen want overal lag er slijk. Pontien, die al even voorop liep, kwam op zijn passen terug en gaf het teken dat we terug moesten. “Doordat er meer mensen bijgekomen zijn, vind ik het huis van de familie niet terug. En daarbij, verderop ligt het vol slijk vermengd met uitwerpselen.”

‘Uitwerpselen, dat is wat ik hier al een tijdje ruik!’ dacht ik. We keerden ons om, en maakten aanstalten om terug te keren, wanneer een jonge man ons groette. Ik groette hem beleefd terug en gingen verder. Ondertussen was het goed druk geworden in de passage: een vrouw liep ons voorbij met een teiltje vol producten om op de markt te verkopen, mensen die in alle richtingenhun weg zochten, enz. Een kort gesprek deed ons halt houden. Ik keek even rond en zag de jonge man, die ik net nog groette, door een opening in de tent naast de zijne kijken. Kort daarop verdween zijn hand in diezelfde tent. Hij haalde één voor één stukjes baksteen uit de tent, om die mee te nemen naar de zijne.

Een groep jongen vrouwen sprak ons aan: ‘Of we niets voor hen te eten hadden’. We antwoorden hen: “Hebben jullie dan helemaal geen familie op het platteland waar jullie eten zouden kunnen krijgen door mee het land te bewerken?” “Jawel hoor,” was hun antwoord.” Verbaasd vroegen we waarom ze daar dan niet naartoe gingen i.p.v. in deze miserabele situatie te verblijven. Op het platteland is allicht voedsel, en door de extra hulp in de tuin, kan de opbrengst zelfs verhogen. Hun reactie sloeg ons met verbazing:”Daar komen we juist van terug!” Hierop verlieten we het kamp, om terug te verzamelen op het fabrieksplein. ‘Die mensen hebben dus hun zekerheid op een dagelijkse maaltijd opgezegd om hier elke dag op verschillende plaatsen om eten te bedelen?’, dacht ik verwonderd. Toch konden we niet vertrekken zonder het pakket af te geven. Na lang vragen en zoeken vonden we de familie uiteindelijk toch en konden we het pakket doorgeven. (Over het hoe en waarom van de familie Bazar, krijgen jullie in een volgend bericht meer info)…

… Tijdens onze zoektocht vroegen we aan een van de inwoners of hij de familie Bazar kende?’ Neen, daar kon hij niet op antwoorden, hij was hier zelf maar sinds gisteravond, uit een dorp in de provincie! Uit deze reactie en die van de vrouwen daarvoor, konden we afleiden dat er i.p.v. decentralisatie van de hoofdstad, terug centralisatie aan de gang was. Iedere Haitiaan ruikt het geld dat volgens hen in de hoofdstad aanwezig is. En natuurlijk wil iedereen, ook zij die niet getroffen zijn, wel een kruimel van die miljardenkoek die naar Haïti opgestuurd werd. Jammer dat er van die miljardenkoek nauwelijks een kruimel uitgedeeld is, en dat zes maanden na de beving. Vandaar dan ook de grote staking op 22 juli…

…We stapten terug in de auto. De stilte waarmee dit gebeurde stond in schril contrast met de broeierigheid van de stad. We reden verder de stad in en op de radio was heel zacht ‘I will survive’ te horen. Hierom moest ik in eerste instantie lachen, maar eenmaal we de ingestorte huizen en het ene tentenkamp na het andere passeerden, werd dit nummer wel degelijk bittere ernst…

… Om de voormiddag Port-au-Prince af te sluiten, trokken we naar hotel Orloffson. Om daar de opgedane emoties, bedenkingen en frustraties te uiten. Met Jeannine en Pontien besprak ik de huidige situatie in vergelijking met hoe zij ze kenden kort na de aardbeving. Daaruit bleek al snel dat de hoofdstad er nu erger aan toe is dan in januari zelf. De allereerste noodhulp werd dus geleverd in de vorm van dokters e.d. om mensen uit het puin te halen en wat te opereren, maar nu is er nauwelijks steun te bemerken. Wat anderzijds wel opviel was het feit dat bijna alle hotels voor één of meerdere maanden afgehuurd waren voor verschillende buitenlandse organisaties. Of die hulpverleners hun opdracht echt kunnen uitvoeren is maar de vraag natuurlijk. Blijkbaar zijn de Haitianen al zover dat ze munt slaan uit de situatie. Mensen die nog nooit van de hoofdstad gehoord hadden komen nu massaal daar naartoe om overal bij de voedselbedeling aan te schuiven. Dat wat ze over hebben verkopen ze dan op de markt. En zo zijn er nog tal van voorbeelden, te veel om op te sommen…

… Het was dan dat ik terug dacht aan dat nummer op de radio. Haitianen zijn vanuit hun situatie altijd al gedoemd geweest vindingrijk te zijn, en inderdaad, ze zullen wel ‘over-leven’, maar leven is dat niet! Vroeger noemde men Haïti ‘perle des antilles’, nu mag je gerust zeggen ‘perle du misère’.

Geen opmerkingen: